Essentie

In de lagere rechtspraak en in de literatuur is de laatste jaren veelvuldig gedebatteerd over de vraag in hoeverre een schuldeiser door de schuldenaar gedwongen kan worden medewerking te verlenen aan een buitengerechtelijke schuldeisersakkoord. Bij een dergelijk akkoord aanvaardt de schuldeiser betaling van een (over het algemeen relatief laag) percentage van zijn vordering tegen finale kwijting. Op de totstandkoming en de gevolgen van een buitengerechtelijk akkoord zijn de gewone regels van het verbintenissenrecht van toepassing. De waarborgen die de Faillissementswet in geval van een akkoord in faillissement of surseance van betaling of in geval van een schuldsaneringsregeling biedt met betrekking tot de vaststelling van en het toezicht op de vermogenspositie van de schuldenaar ontbreken. De laatste jaren is (mogelijk mede daardoor) een tendens ontstaan waarbij lagere rechters sneller geneigd lijken tot toewijzing van een vordering tot gedwongen medewerking aan een buitengerechtelijk akkoord. De Hoge Raad heeft nu in zijn arrest van 12 augustus 2005 een strenge maatstaf geformuleerd voor de beoordeling van een vordering tot gedwongen medewerking. Volgens de Hoge Raad staat het een schuldeiser in beginsel vrij zijn medewerking aan een aan hem door de schuldenaar aangeboden buitengerechtelijk akkoord te weigeren. Dit kan uitzondering lijden indien de uitoefening van deze bevoegdheid tot weigering wordt misbruikt (artikel 3:13 BW) en de schuldeiser aldus naar redelijkheid aanvaarding van het aanbod niet had kunnen weigeren. De schuldenaar zal daarbij echter de specifieke feiten en omstandigheden behoren te stellen en, zo nodig, te bewijzen, waaruit dit kan worden afgeleid. Naar het oordeel van de Hoge Raad zal de omstandigheid dat een schuldeiser de slechte financiële positie van de schuldenaar of diens dreigende faillissement kent of behoort te kennen, in het algemeen in elk geval niet voldoende zijn om de gevolgtrekking te wettigen dat die schuldeiser misbruik maakt van zijn bevoegdheid tot weigering. De Hoge Raad maant ten slotte tot terughoudendheid bij de toewijzing van een vordering tot medewerking en stelt dat slechts onder zeer bijzondere omstandigheden plaats kan zijn voor een bevel aan een schuldeiser om medewerking te verlenen. Daarmee lijkt de weigerachtige schuldeiser een betere positie te hebben verkregen.