Casus

Connection Technology BV (hierna: ‘Connection’) heeft zich in het kader van kredietverlening door Credit Lyonnais Bank Nederland (hierna: ‘CLBN’) onder meer verplicht haar bestaande en toekomstige vorderingen op derden aan de Bank te verpanden. Ter uitvoering hiervan vond onder andere op 6 november 1992 registratie plaats van een onderhandse pandakte. Vervolgens wordt Connection op 17 november 1992 failliet verklaard. Op 26 november 1992 heeft CLBN aan de debiteuren van de verpande vorderingen mededeling gedaan.

Tussen CLBN en de curator is een geschil ontstaan met betrekking tot betalingen op de rekening van Connection bij CLBN door de debiteuren van de verpande vorderingen voorafgaand aan de mededeling en deels tijdens faillissement.

Rechtsvraag

Kan de curator afdracht vorderen van de door CLBN ontvangen en verrekende bedragen?

Essentie

Betaling aan pandgever voor faillissement:

De debiteur die aan de pandgever betaalt, is bevrijd en de vordering is door die betaling tenietgegaan. Ingevolge art. 3:81 lid 2 sub a BW vervalt dan ook het pandrecht. De Hoge Raad oordeelt in r.o. 3.3.3, anders dan de Rechtbank, dat er geen sprake is van zaaksvervanging, in die zin dat het pandrecht voortaan op de opbrengst, het geïnde, komt te rusten. In beginsel heeft de pandhouder ook geen aanspraak tot afdracht van het door de pandgever ontvangene. Dientengevolge is de pandhouder zijn zekerheid kwijt.

Betaling aan curator na faillissement:

3.3.2 De pandgever ontleent aan art. 3:246 lid 1 BW de bevoegdheid te eigen behoeve nakoming van de stil verpande vorderingen op te eisen en betaling daarvan in ontvangst te nemen zolang geen mededeling van de verpanding aan de schuldenaar van de verpande vorderingen is gedaan. Door faillietverklaring van de pandgever gaat deze bevoegdheid op de curator over, zij het dat de curator haar ten behoeve van de boedel uitoefent. De pandhouder heeft generlei aanspraak op afdracht van hetgeen de pandgever of, na diens faillietverklaring, de curator in ontvangst neemt. De pandhouder ontleent ook aan art. 57 lid 1 Fw niet de bevoegdheid zich buiten de afwikkeling om te verhalen op hetgeen de curator op de voet van art. 3:246 lid 1 heeft geïnd.

3.3.3 Door betaling van een stil verpande vordering aan degene die bevoegd is de betaling in ontvangst te nemen, gaat de vordering teniet en daarmee ook het op de vordering rustende pandrecht. Bij gebreke van een daartoe strekkende regel, kan niet worden aanvaard dat het pandrecht komt te rusten op het geïnde. (…) Ook na faillietverklaring is de pandhouder zijn zekerheid dus kwijt.

3.3.4 Weliswaar kan een pandhouder zijn rechten uitoefenen alsof er geen faillissement was en staat het hem op grond van art. 57 lid 1 vrij de verpanding mee te delen aan de schuldenaar van de verpande vordering met als gevolg dat de bevoegdheid tot inning op de pandhouder overgaat, maar genoemde bepaling verleent geen aanspraak op afdracht van hetgeen de curator op de voet van at. 3:246 lid 1 heeft geïnd.

De pandhouder behoudt echter wel zijn voorrang op hetgeen de curator op een stil verpande vordering heeft geïnd. De pandhouder dient bij de uitdeling overeenkomstig zijn aan het pandrecht ontleende voorrang te worden voldaan en op de voet van art. 182 lid 1 Fw bij te dragen in de algemene faillissementskosten.

In overeenstemming met de wetsgeschiedenis m.b.t. het stil pandrecht kan de bank (CLBN) girale betalingen op aan haar stil verpande vorderingen, die zij voor of na het faillissement ontvangt verrekenen, ook indien de mededeling van de verpanding aan de debiteur nog niet heeft plaatsgevonden.