Casus

Tante Bertha had in 1949 een huis met erf verkocht aan een neef met bepaling dat betaling en transport zouden plaats vinden vóór of op 1 januari 1970, terwijl de koper bij eerder overlijden van tante Bertha het recht zou hebben de koop te effectueren. Tante Bertha verkocht het huis met erf in 1956 aan een andere neef, een broer van de eerste.

Rechtsvraag

Handelt de andere neef onrechtmatig ten opzichte van de neef welke een koopoptie had verkregen?

Essentie

De Hoge Raad oordeelde dat het handelen van de laatste neef een onrechtmatige daad opleverde. Als relevant voor het onrechtmatigheidsoordeel merkte de Hoge Raad aan:

(a) de neef wist, dat tante Bertha op grond van de tevoren met zijn broer gesloten overeenkomst verplicht was het onroerend goed te zijner tijd aan deze broer te leveren;

(b) hij wist dat nakoming van deze overeenkomst voor de wederpartij van grote betekenis was;

(c) hij maakte te eigen bate gebruik van een bijzondere verhouding waarin hij zich tegenover zijn bejaarde tante als beheerder van haar vermogen bevond.

Het handelen met iemand terwijl men weet, dat deze door dit handelen een door hem met een ander gesloten overeenkomst schendt, is op zichzelf jegens die derde niet onrechtmatig. Bijkomende omstandigheden kunnen echter dit handelen onrechtmatig doen zijn. De Hoge Raad heeft in zijn hiervoor aangehaalde rechtspraak over dubbele verkoop de volgende gedragingen van derden, als in strijd met de zorgvuldigheid die een derde in het maatschappelijk verkeer jegens een ander betaamt, onrechtmatig geoordeeld:

het ten tijde van de koop en levering van onroerend goed ten eigen bate gebruik maken van de bijzondere verhouding waarin de derde zich tegenover de verkoper bevond (beheer van het vermogen van zijn bejaarde tante) terwijl hij wist dat deze verkoper op grond van een eerdere koopovereenkomst met een ander (familielid) verplicht was dat onroerend goed op enig moment aan deze ander te leveren en dat dit onroerende goed voor (de rechtsopvolger van) die ander van grote betekenis is.