Casus

Op 9 april 1992 komt de vijfjarige dochter van verweerster bij een verkeersongeval om het leven. Zij reed op haar fietsje op het woonerf en werd daarbij aangereden door een achteruit rijdende taxibus. Deze taxibus is met één van de achterwielen over haar hoofd gereden. Hierdoor werd haar schedel ernstig beschadigd en kwam de schedelinhoud naast het hoofdje op het wegdek terecht.

De dochter had kort voor het ongeval aan haar moeder gevraagd of zij over het woonerf naar de nabijgelegen speelplaats mocht rijden. Verweerster bevond zich op het tijdstip van het ongeval in haar woning. Direct na het ongeval werd de moeder door een buurvrouw gewaarschuwd. Op de plaats van het ongeval zag zij haar dochtertje levenloos liggen. Zij zag daarbij de schedelinhoud aan voor braaksel. Verweerster heeft een ambulance gebeld en is vervolgens aanstonds teruggerend naar haar dochter die op haar buik, met haar gezicht naar beneden lag. Verweerster heeft geprobeerd met haar hand het hoofd van haar dochter om te draaien. Daarbij heeft zij tot haar ontzetting ervaren dat haar hand vrijwel geheel in de schedel van het meisje verdween en dat de schedelinhoud op straat lag (het bleek dus geen braaksel te zijn).

Een en ander heeft geleid tot ernstig geestelijk letsel van verweerster. Zij heeft zich met onderbrekingen onder therapeutische behandeling gesteld. Door de psychiater die verweerster in 1997 heeft onderzocht, is het geestelijk letsel omschreven als een gestagneerd rouwproces resulterend in een ernstige depressie met melancholische (vitale) kenmerken en een ernstige posttraumatische stressstoornis waarbij verweerster onder meer de afschuwelijke confrontatie met haar dochter herbeleeft. Volgens het rapport was professionele hulp via een poliklinische psychiatrie en/of RIAGG op korte termijn geïndiceerd. Verweerster was ten tijde van het ongeval 28 jaar oud. De bestuurder van de taxibus is ter zake van dit ongeval strafrechtelijk veroordeeld. Voor de taxibus was ten tijde van het ongeval bij Woudsend een WAM-verzekering afgesloten.

Rechtsvraag

Het gaat in deze zaak om de vraag naar de mogelijkheid van vergoeding van zgn. shockschade.

Essentie

De Hoge Raad:

5. Beoordeling van het middel in het principale beroep

5.1 Onderdeel 1.1 strekt ten betoge dat voor de toekenning van “shock”-schade als de onderhavige in elk geval is vereist dat degene die daarop als nagelaten betrekking aanspraak maakt, door haar aanwezigheid bij de verweten gedraging of gebeurtenis, toen deze plaatsvond, direct betrokken is geweest bij het ongeval of de gebeurtenis waardoor het slachtoffer is overleden.

5.2 Deze opvatting kan niet als juist worden aanvaard zodat onderdeel 1.1 faalt. Voldoende is dat een rechtstreeks verband bestaat tussen het gevaarzettend handelen enerzijds en het geestelijk letsel dat een derde door de confrontatie met de gevolgen van dit handelen oploopt anderzijds. Deze confrontatie kan ook plaatsvinden (kort) nadat de gebeurtenis die tot de dood of verwonding van een ander heeft geleid, heeft plaatsgevonden. De aard van deze schade brengt mee dat deze schade in het algemeen slechts voor vergoeding in aanmerking komt indien (i) de betrokkene rechtstreeks wordt geconfronteerd met de omstandigheden waaronder het ongeval heeft plaatsgevonden en, (ii) deze confrontatie bij de betrokkene een hevige schok teweeggebracht heeft, hetgeen zich met name kan voordoen indien sprake is van een nauwe (affectieve) band met degene die door het ongeval is gedood of gewond geraakt. Daarvan is ongetwijfeld sprake bij de moeder die haar kind op de plaats van het ongeval dood en ernstig verminkt aantreft en als gevolg van deze traumatiserende ervaring geestelijk letsel oploopt. In het onderhavige geval is [verweerster] als moeder van [de dochter] onmiddellijk na het ongeval betrokken geraakt bij en fysiek geconfronteerd met de zeer ernstige gevolgen van het ongeval waarbij haar dochter zware verwondingen heeft opgelopen waaraan zij is overleden, en staat vast dat bij [verweerster] als gevolg van deze betrokkenheid bij en directe confrontatie met de gevolgen van het ongeval geestelijk letsel is ontstaan. Dit letsel is van zodanig ernstige aard dat moet worden aangenomen dat zij in haar persoon is aangetast.

Shockschade kan worden omschreven als schade, zowel materiële als immateriële, die wordt toegebracht door de schokkende ervaring als gevolg van de waarneming van of confrontatie met een ongeval waarbij een ander dodelijk of ernstig gewond raakt. Bij shockschade gaat het niet om (zgn. verplaatste) schade in geval van het overlijden of letsel van een ander, maar om eigen, materiële en immateriële schade van de benadeelde. Hoewel vroeger (ook) tegen de erkenning van deze vorm van schade grote terughoudendheid bestond, zowel om rechtspolitieke redenen als om redenen van wetssystematiek (met name de onrechtmatigheidsvraag en het zgn. relativiteitsvereiste vormen een struikelblok), heeft de discussie zich tegenwoordig verlegd naar de vraag onder welke omstandigheden shockschade voor vergoeding in aanmerking dient te komen en welke beperkingen het huidige BW aan de vergoeding van deze vorm van schade stelt.