Casus

Dit arrest van de Hoge Raad vloeit voort uit een burenruzie tussen de heren Van Stolk en Van der Goes.

Van Stolk had een uitweg naar de Holleweg via een voetpad, dat ze beiden gebruikten en dat op de grond van baron van Randwijck lag. Van Stolk wilde dat pad verbreden zodat ook zijn koets er over heen kon (hij had speciaal daarvoor een koetshuis laten bouwen). Van der Goes had het pad met twee hectare bos gehuurd en trok het in mei 1921 bij zijn perceel om te voorkomen dat kwajongens en vrijende paartjes het gebied tegen de avond en ’s nachts onveilig zouden maken. Hij had er een afrastering en een toegangspoort met slot laten aanbrengen, waaraan Van Stolk niet had meebetaald, terwijl hij toch van het pad gebruik maakte. Aan Van Stolk werd een sleutel van het toegangspoortje ter beschikking gesteld. De bedoeling was dat de poort telkens na gebruik weer op slot zou worden gedraaid.

In 1927 vond de eerste echte schermutseling plaats. Omdat (het huispersoneel van) Van Stolk zich volgens Van der Goes niet aan de gemaakte afspraken hield, vergrendelde Van der Goes het poortje terstond, waarop de heren een fikse woordenwisseling kregen. Van der Stolk liet de volgende dag de sleutel van het poortje demonstratief terugbezorgen.

Van Stolk bleef niet bij de pakken neerzitten en hij trachtte Van der Goes te treffen in hetgeen hem dierbaar was: zijn mooie uitzicht. Hij plaatste vijftien meter hoge palen, aan de top voorzien van een aantal onooglijke en vuile lappen en doeken. Van der Goes wendde zich tot de rechter en deed zijn beklag. De rechter oordeelde in kort-geding op 21 juli 1932: nee, dat kunt gij niet doen omdat Van der Goes door de palen in het vrije genot van zijn eigendom wordt gestoord: weg met die drie palen. De eis in reconventie van Van Stolk, dat het hek overdag open moest worden gelaten, werd afgewezen omdat Van Stolk generlei recht van gebruik van het pad had. Later werd dit kort-geding vonnis bevestigd in een vonnis van de rechtbank van 8 juni 1933, waarin hij veroordeeld werd zich in de toekomst te onthouden van het plaatsen van dergelijke belemmeringen van het uitzicht van Van der Goes ‘zonder dat daartoe redelijke grond bestaat’.

Op 22 juni 1933, begon Van Stolk met de bouw van het ‘ijzeren gevaarte, een zogenaamde Amerikaanse windmolen met reservoir’. Het plaatsen van dit gevaarte was in die tijd overigens niet uitzonderlijk en zeker niet voor de eigenaars van de villa’s die her en der in Berg en Dal stonden. Het tweedehands reservoir bleek zo lek als een mandje te zijn; het had een groot gat in de bodem. Voorts had Van Stolk al de beschikking over twee waterreservoirs en was er nog een waterpomp op het terrein aanwezig. Hij had de molen met reservoir dus niet echt nodig.

Essentie

Omdat Van Stolk de windmolen niet op een bron had aangesloten werd hij door de rechtbank op 8 februari 1934 veroordeeld om de windmolen te verwijderen. Werklieden togen daarop naar de toren en Van Der Goes dacht aanvankelijk dat men met de afbraak zou beginnen. Maar het tegendeel bleek het geval te zijn: de werklieden sloten de molen alsnog op de waterleiding aan. Maar dit was toch niet voldoende. Weliswaar gaf de rechtbank Van Stolk op 12 juli 1934 nu wel gelijk, maar het hof te Arnhem vernietigde het vonnis van de rechtbank en veroordeelde Van Stolk op 8 mei 1935 in hoger beroep om de windmolen af te breken. Een rol speelde natuurlijk dat Van Stolk al een watervoorziening had, terwijl de windmolen bovendien evengoed ergens ander had kunnen worden geplaatst waar het uitzicht van Van der Goes niet werd belemmerd. In feite was de toren daar neergezet met de uitsluitende bedoeling tot benadeling, aldus het hof.

De Hoge Raad was het daarmee echter niet eens: als de windmolen op verschillende plaatsen had kunnen staan, dan hoeft met in principe niet de plaats te kiezen die het minste nadeel aan derden toebrengt.