Casus

Kuipers had op zijn perceel een garage gebouwd die, naar later bleek, over de gehele diepte van ongeveer zes meter de grens met het naastgelegen perceel van De Jongh met circa 70 centimeter overschreed. De Jongh vorderde veroordeling van Kuipers “om dat gedeelte van een door hem gebouwde garage hetwelk op het perceel van De Jongh was gebouwd, van dat perceel te verwijderen, althans deze strook gronds te ontruimen en ter vrije beschikking van De Jongh te stellen.” Kuipers beriep zich er onder meer op dat hij te goeder trouw was geweest en had mogen afgaan op de uiterlijke schijn die bestond uit een zich niet op de erfgrens bevindende heg.

Essentie

Het Hof Leeuwarden wijst de vordering van De Jongh toe en plaatst hierbij de onderhavige problematiek geheel in de sleutel van de revindicatie: “dat het zijn van eigenaar voor de betrokkene meebrengt het bewuste object van iedere onrechtmatige houder op te vorderen en voor de toewijsbaarheid van die vordering van geen belang is, of die houder te goeder trouw was, toen hij handelingen ging plegen, die een aantasting van het eigendom van de gerechtigde pleegde; dat laatstgenoemde bij bedoelde vordering, die immers strekt hem het volle genot van zijn zaak te doen verlangen, kan vorderen, dat de bewuste onrechtmatige houder van het betrokken object verwijdert al hetgeen hij op of aan die zaak heeft aangebracht en waarvan de aanwezigheid de eigenaar verhindert het volle genot van zijn zaak te trekken;”.

De Hoge Raad acht, evenals het Hof, de vordering van De Jongh toewijsbaar. Hij beschouwt de door De Jongh ingestelde vordering echter niet als een revindicatie:
“dat moet worden vooropgesteld dat, nu vaststaat dat Kuipers bij de bouw van zijn garage de grens tussen zijn eigendom en dat van De Jongh heeft overschreden, waardoor De Jongh van alle genot van haar eigendom, voorzover dit door die garage in beslag genomen is, is verstoken, De Jongh in beginsel recht heeft de amotie van het op haar terrein gebouwde gedeelte van de garage te vorderen, ook al zou Kuipers bij de grensoverschrijding te goeder trouw zijn geweest en een redelijke schadevergoeding hebben aangeboden;”

Uit het bovenstaande blijkt dat de Hoge Raad de vordering tot amotie ziet als een vordering tot herstel van De Jongh in het genot van haar eigendom waarvan zij als gevolg van de aanwezigheid van de garage verstoken is. Van groot belang hierbij is dat de Hoge Raad aanneemt dat het bezit van de strook grond waarop de garage staat, niet door die aanwezigheid van de garage aan De Jongh ontnomen is. De Hoge Raad spreekt namelijk over het verstoken zijn van het genot van het eigendom “voorzover dit door die garage in beslaggenomen is”. De Jongh is volgens de Hoge Raad dus nog in het volledige genot van haar eigendom wat betreft de ruimte boven en onder de ruimte die de garage in beslag neemt. Er is in de ogen van de Hoge Raad sprake van een inbreuk op de eigendom van de bewuste strook grond van De Jongh, maar niet van depossedering.

De Hoge Raad heeft in dit arrest bepaald dat er sprake is van misbruik van bevoegdheid, als B in plaats van genoegen te nemen met een schadevergoeding, een vordering tot afbraak van de garage vordert terwijl het afbreken van die garage onevenredige schade voor A oplevert. A moet de omvang van die schade dan wel aantonen. Uitgangspunt is derhalve dat een rechthebbende ook bij de uitoefening van zijn burgerrechtelijke bevoegdheden het belang van zijn naasten en van de maatschappij niet geheel uit het oog moet verliezen.

De vordering zoals die door de Hoge Raad wordt toegewezen, is een moderne actio negatoria. Deze rechtsvordering dient om op te treden tegen niet met bezitsontneming gepaard gaande inbreuken op het eigendomsrecht. Als men de uitspraken van Hof en Hoge Raad overziet, rijst de vraag of er geen gevallen denkbaar zijn waarin de vordering tot herstel in het eigendomsgenot dat door de aanwezigheid van een grensoverschrijdend werk is verstoord, mede kan worden aangemerkt als een revindicatie. Deze vraag moet bevestigend beantwoord worden. Het is heel wel denkbaar dat het plaatsen van een grensoverschrijdend werk op grond van de uiterlijke feiten moet worden aangemerkt als inbezitneming van de naburige strook grond waarop het werk is geplaatst. In zo’n geval is de vordering tot herstel in het eigendomsgenot een samenloop van de moderne actio negatoria en de revindicatie. De eerstvermelde actie dient om de afbraak van het grensoverschrijdende werk te bewerkstelligen, de tweede om de eiser weer in het bezit van de strookgrond te stellen.