Casus

Quint was met Hubertus te Poel op 14 maart 1951 (de broer van de verweerder in casu Heinrich te Poel) overeengekomen dat hij onder meer twee winkelhuizen zou bouwen op een terrein in de Geleenstraat in Heerlen. Quint heeft tijdens het werk alleen te maken met Hubertus. Als het werk af is, betaalt Hubertus te Poel niet. Hubertus heeft ook geen geld waar Quint zich op zou kunnen verhalen. Het perceel waarop gebouwd is blijkt eigendom te zijn van broer Heinrich te Poel. Door natrekking is dus niet Hubertus maar zijn broer eigenaar geworden van de nieuwe gebouwen. Heinrich is eigenaar geworden van twee winkelhuizen waarvoor hij niets betaald heeft. Quint had nagelaten voordat hij de overeenkomst sloot na te gaan wie de eigenaar was van de grond. Quint vermoedt dat Hubertus en Heinrich opzettelijk zo gehandeld hebben. Doordat op Hubertus geen verhaal valt te halen en Heinrich onrechtvaardig is verrijkt ten koste van Quint. Quint probeert Heinrich te Poel te laten betalen wegens, onder meer, ongerechtvaardigde verrijking.

Overweging Rechtbank en Hof:

Het probleem is dat ongerechtvaardigde verrijking als bron voor een verbintenis tussen Quint en Heinrich te Poel niet in de wet staat. Sterker nog: artikel 1269 (oud) BW luidt: ‘Alle verbintenissen ontstaan of uit overeenkomst, of uit de wet’ (art. 1269 oud BW).

De rechtbank ziet dit niet als een probleem en stelt dat de verbintenis kan worden gevonden in de redelijkheid en billijkheid. Tegen dit vonnis van de rechtbank gaat Heinrich te Poel in hoger beroep. Het Hof is het met te Poel eens “dat art. 1269 B.W. uitputtend voorschrijft, op welke wijze verbintenissen kunnen ontstaan, te weten, behalve uit overeenkomst, uit de Wet, waaruit zonder meer volgt, dat feiten buiten overeenkomst, waaraan de Wet niet het rechtsgevolg van een verbintenis verbindt, geen verbintenis in het leven kunnen roepen;”

Het Hof vernietigt het vonnis van de rechtbank en stelt Quint in het ongelijk.

Quint gaat tegen het arrest van het Hof in cassatie.

Overwegingen Hoge Raad:

Volgens de Hoge Raad gaf het Hof echter een te nauwe uitleg aan de zinsnede “uit de wet” in art. 1269 (oud) BW (betreffende bronnen van verbintenis). Vervolgens ging de Hoge Raad na of er dan toch een verbintenis uit de wet ontstaan was, maar concludeerde – helaas voor Quint – ontkennend. Uit de art. 658 en 1603 oud BW bleek dat de grondeigenaar aan de bezitter of huurder van de grond geen vergoeding hoeft te betalen als deze daarop werken verricht waarvan de eigenaar door natrekking ook eigenaar zou worden. Dus de aannemer die met bezitter of huurder overeenkomt om die werken aan te leggen, komt een vordering op de grondeigenaar ook niet toe. Bescherming ex art. 659 oud B. W. komt niet toe aan Quint, omdat zij de openbare registers had kunnen raadplegen en dus had kunnen weten dat zij ging bouwen op de grond die niet van haar opdrachtgever was.

Essentie

Quint/Te Poel is een arrest van de Hoge Raad der Nederlanden (30 januari 1959) waarin de volgende rechtsregel werd geformuleerd: verbintenissen die niet uit een overeenkomst voortvloeien, hoeven niet rechtstreeks voort te komen uit een wetsartikel. “Uit de wet” betekent dat in gevallen waarin de wet geen regeling kent, een oplossing moet worden gezocht die: “past in het stelsel van de wet en aansluit bij de wél in de wet geregelde gevallen.”