Casus

L. was sedert 10 juli 1978 in dienst van (de rechtsvoorganger van) Wennekes Lederwaren Den Haag B.V. in de functie van verkoopster. L. had een chef (T.) en twee collega’s. Deze chef is op 17 oktober 1995 op staande voet ontslagen nadat Wennekes een onderzoek door bedrijfsrecherchebureau Hoffman B.V. had doen uitvoeren. L. is op 27 februari 1996 door Wennekes op staande voet ontslagen. De advocaat van Wennekes geeft in zijn schrijven aan L. aan:

‘(…) Vervolgens toonde ik u een video-band waarop te zien was dat u omstreeks 13.00 uur een portemonnaie verkoopt, het geld int, de verkoop niet aanslaat op de kassa en het geld wegstopt achter de deur, gelegen achter de kassa, waar uw tas staat. Om 16.40 uur verkoopt u een rugzak en slaat de contante betaling niet aan op de kassarol van de kassa. Om 17.52 uur haalt u geld uit de kassa voor – zoals later blijkt – grote bekers cola van McDonalds. Kijkende naar deze video antwoordt u op mijn opmerking dat toch te zien is dat u geld verduistert, dat u dat niets kan schelen die beelden en dat u goudeerlijk bent en dat cliënte u alleen maar wil pakken ten behoeve van de zaak T.’

L. dagvaardt Wennekes voor de kantonrechter te Den Haag en vordert o.m. dat het gegeven ontslag op staande voet nietig is. Wennekes bestrijdt deze vordering. De kantonrechter oordeelt het ontslag nietig. Wennekes gaat in hoger beroep bij de rechtbank. De rechtbank vernietigt het vonnis van de kantonrechter. In cassatie is het volgende van belang. In het tussenvonnis heeft de rechtbank de vraag of de video-opname als bewijsmiddel mag worden gebruikt, bevestigend beantwoord. L., eiseres in cassatie, voert hiertegen aan dat het gebruik van de video-opname een inbreuk op haar privacy vormde; het privéleven is ex art. 8 EVRM beschermd. Het aldus verkregen bewijsmateriaal is volgens haar onrechtmatig.

Rechtsvraag

Is er in casu sprake van onrechtmatig verkregen bewijsmateriaal?

Essentie

De Hoge Raad overweegt onder 3.7:

‘(…) Dienaangaande is van belang dat een concreet vermoeden bestond dat een van de werknemers van Wennekes, T., zich schuldig maakte aan strafbare feiten, welk vermoeden, naar de in cassatie niet bestreden vaststelling van de rechtbank, anders dan met gebruikmaking van een verborgen camera niet zou kunnen worden gestaafd. Nu enerzijds Wennekes aldus een gerechtvaardigd belang had door middel van een video-camera opnamen te maken, zonder haar werknemers tevoren te waarschuwen, terwijl anderzijds de opnamen slechts de gedragingen van het personeel bij de kassa betroffen, moet worden aangenomen dat, ook indien Wennekes aldus een inbreuk op het privé leven van L. zou hebben gemaakt, dit nog niet betekent dat dit bewijsmateriaal in een procedure als de onderhavige niet mag worden gebruikt. (…)’