Essentie

Een binnen de appeltermijn aan de eigen procureur in de vorige instantie van de appellant uitgebracht exploit heeft te gelden als een exploit dat is uitgebracht. Dit exploit moet worden aangemerkt als (appel)dagvaarding die in de zin van art. 92 Rv leed aan een gebrek dat weliswaar nietigheid met zich meebracht, maar kon bij een overeenkomstig deze bepaling uitgebracht exploit worden hersteld. Aan de werking van een herstelexploot doet ook niet af dat het wordt uitgebracht na het verstrijken van de appeltermijn: nodig, maar ook voldoende is dat het wordt uitgebracht vóór de dienende dag (HR 25 oktober 1985, NJ 1986, 473). Voor wat betreft de heelbaarheid van gebreken valt niet te onderscheiden tussen de dagvaarding als oproeping en de dagvaarding als aanzegging van het instellen van een rechtsmiddel. Art. 94 Rv beoogt alle geschillen nopens de vraag of de verschenen gedaagde rechtsgeldig in het geding is geroepen in beginsel terug te brengen tot de vraag of hij in zijn verdediging is benadeeld. Van “benadeling in zijn verdediging” in de zin van art. 94 Rv is slechts sprake indien het gebrek in de dagvaarding van dien aard is dat de gedagvaarde dientengevolge wordt bemoeilijkt in het verweer dat hij in het geding wilde voeren (HR 28 april 1916, NJ 1916, 734), terwijl het enkele feit dat een geïntimeerde niet reeds binnen, maar eerst kort na de appeltermijn heeft vernomen dat de oorspronkelijke gedaagde tegen het vonnis in eerste aanleg in hoger beroep komt, hem in de regel bij het voeren van verweer tegen de aan te voeren grieven niet bemoeilijkt.